MOB-versie | Naar grote versie



toekomende tijd

Vormen

 

De belangrijkste toekomende tijden zijn de futuro en de condicional.

 

De futuro wordt gevormd door de

  • infinitief + -é, -ás, -á, -emos, -éis, -án
  • deze uitgangen gelden voor de alle werkwoordsgroepen -ar, -er, -ir
  cantar zingen
yo cantaré ik zal zingen
cantarás jij zult zingen

él

ella

usted

cantará hij/zij/u zal zingen

nosotro

nosotras

cantaremos  wij zullen zingen
vosotros cantaréis jullie zullen zingen

ellos

ellas

ustedes  

cantarán zij/u(mv) zullen zingen

 

 

De condicional wordt gevormd door de

  • infinitief + -ía, -ías, -ía, -íamos, -íais, -ían
  • deze uitgangen gelden voor de alle werkwoordsgroepen -ar, -er, -ir
  cantar zingen
yo cantar-ía ik zou zingen
cantar-ías jij zou zingen

él

ella

usted

cantar-ía hij/zij/u zou zingen

nosotro

nosotras

cantar-íamos    wij zouden zingen
vosotros cantar-íais jullie zouden zingen

ellos

ellas

ustedes   

cantar-íán zij/u(mv) zouden zingen

 

 

Bij een paar veelvoorkomende werkwoorden treedt een zekere verandering op in de stam:

 

decir (zeggen) diré         diría         
hacer (maken,doen) haré haría
poder (kunnen) podré   podría
poner (plaatsen) pondré pondría
saber (weten) sabré sabría
salir (weggaan) saldré saldría
tener (hebben) tendré tendría
venir (komen) vendré vendría
haber (hebben) habré habría

 

 

Gebruik

 

Het Spaans gebruikt de futuro om:

 

1. over een handeling of situatie in de toekomst te spreken, met name in geval van voorspellingen, (formele) aankondigingen en (vage) beloftes en afspraken:

  • Mañana lloverá todo el día.
    (Morgen zal het de hele dag regenen.) 
  • La boda será el veintitrés de junio.
    (De bruilof zal op 23 juni plaatsvinden.)
  • Nos veremos.
    (Wij zien elkaar nog wel.)

2. waarschijnlijkheid of vermoeden in het heden weer te geven:

  • Tendrá unos treinta años.
    ( Hij zal een jaar of 30 zijn.) 
  • Estará en el colegio.
    (Hij zal wel op school zijn.)

3. uiting te geven aan twijfel of ongeloof:

  • ¿Será verdad?
    (Zou het waar zijn?) 
  • ¿Serás capaz de dejarme aquí solo?
    (Zou je me hier écht alleen achterlaten?)

 

Het Spaans gebruikt de condicional om:

 

1. een onvoltooid verleden toekomende tijd aan te geven:

  • Me gustaría ir a Chile.
    (Ik zou graag naar Chili gaan.) 
  • ¿Qué harías tu?
    (Wat zou jij doen?)

2. een gebeurtenis of situatie aan te geven die afhankelijk is van een voorwaarde:

  • Si me tocara la lotería, compraría una casa grande.
    (Als ik de loterij zou winnen, zou ik een groot huis kopen.) 
  • Si tuviera más tiempo, iría más a la costa.
    (Als ik meer tijd zou hebben, zou ik meer naar de kust gaan.)

 

NB

Om een vast voornemen aan te geven wordt in plaats van de futuro, 

de constructie ir + a + infinitief gebruikt.

  • Mañana voy a limpiar mi habitación.
    (Morgen ga ik mijn kamer schoonmaken.)
  • 

Si (voorwaardelijk)

 

Als/indien ... dan ... (presente o futuro)

 

In het deel dat begint met si (de voorwaarde), gebruik je de presente de indicativo. In het andere deel (wat er dan zou gebeuren) gebruik je de presente, de imperativo of de futuro.

  • Si tengo tiempo, hago yoga.                                                                                  (Als ik tijd heb, doe ik yoga.)
  • Si tienes ganas, ven a verme.                                                                          (Als je zin hebt, kom me dan opzoeken.)
  • Si no puedes liberarte, iré yo sola.                                                                     (Als je je niet vrij kunt maken, zal ik alleen gaan).

Als/indien ... dan ...  (pasado)

 

In het deel dat begint met si (de voorwaarde), gebruik je de imperfecto of de pluscuamperfecto de subjuntivo. In het andere deel (wat er dan zou gebeuren) gebruik je de condicional simple of de condicional compuesto.

  • Si tuviera/tuviese tiempo, haría un viaje de tres meses.                                     (Als ik tijd zou hebben, zou ik een reis van drie maanden maken.)
  • Si Carmen fuera más disciplinada, podría pasar sus exámenes sin problemas.      (Als Carmen gedisciplineerder was, zou ze haar examens zonder problemen kunnen halen.)
  • Si hubiera/hubiese tenido más dinero, habría estudiado Medicina.                       (Als ik meer geld gehad zou hebben, zou ik geneeskunde hebben gestudeerd.)