MOB-versie | Naar grote versie



betrekkelijk vnw.

El pronombre relativo

(Het betrekkelijk voornaamwoord)

 

cuanto,-a,-os,-as 

(al) wat 

cuyo, -a, -os, -as wiens/wier/van wie/waarvan
el cual, la cual die/dat; hij/zij die; wat
el que, la que die/dat; hij/zij die; wie
lo cual, lo que (dat) wat
los cuales, las cuales zij die/wie
los que, las que zie die/wie
que die/dat
quien, quienes die/wie

 

 

betrekkelijke bijwoorden

cuando wanneer
como                       (manier) waarop                 
donde waar

 

 

betrekkelijk voornaamwoord en voorzetsel

 

De betrekkelijke voornaamwoorden kunnen worden voorafgegaan door voorzetsels.

  • La ciudad en la que vivo, me gusta mucho.
    (De stad waarin ik woon, bevalt me zeer.)
  • El chico con quien sale tu hermana, es mi vecino.
    (De jongen met wie jouw zus gaat, is mijn buurman.)
  • La iglesia delante de la cual hay una fuente muy, está en las afueras.
    (De kerk waar een fontein voor staat, is in de buitenwijken.)

 

lo que

 

'Lo que' slaat terug op een hele zin óf wijst vooruit naar iets dat de spreker nog niet kan of wil benoemen.

  • ¿Sabes lo que ha pasado?
    (Weet jij wat er gebeurd is?)
  •  Lo que más me gusta de esta ciudad es el centro.                                     (Wat mij het meest bevalt van deze stad is het centrum.)

 

en que / que

Na uitdrukkingen van tijd als año, día, mañana, noche, tarde, momento kan men zowel en que als que gebruiken als betrekkelijk voornaamwoord.

  • Nunca olvidaremos el día (en) que nos conocimos.
    (Nooit zullen we de dag vergeten dat we elkaar leerden kennen.)